Regelmatig komt de vraag op of publiek geld voor onderwijs goed wordt besteed, en daaraan gekoppeld de vraag of het huidige financieringssysteem voldoet. De Onderwijsraad pleit in een vandaag uitgebracht advies voor verbetering van het bestaande systeem. Het kan eenvoudiger en er is een betere verantwoording van de uitgaven nodig.
Er zijn veel discussies over de besteding van onderwijsgeld. Ze gaan over de hoogte van het budget, over efficiënte inzet ervan (doelmatigheid), over het al dan niet behalen van specifieke doelen met extra geld (doelfinanciering), en over inperking van de autonomie van scholen met doelfinanciering. De raad constateert dat dit komt door een gebrekkig inzicht in de financiering van het onderwijs, zowel bij de overheid als in het werkveld.
Overheid: vereenvoudig de bekostiging van onderwijsinstellingen
De raad pleit voor vereenvoudiging van de huidige bekostigingsvorm. Instellingen krijgen jaarlijks een rijksbijdrage (lumpsum) en beslissen zelf waaraan ze die besteden. Dit klinkt eenvoudig, maar de berekening van de rijksbijdrage is nu erg complex. Daarnaast zijn er extra gelden die binnen of buiten de lumpsum worden uitgekeerd, bijvoorbeeld voor de aanstelling van nieuwe leerkrachten. De raad vindt dat de overheid met deze doelfinanciering terughoudender moet zijn en ze alleen moet inzetten voor innovaties en tijdelijke impulsen. Daarbij moet vooraf meer duidelijkheid zijn over de doelen en verantwoording van de extra gelden. Verder steunt de raad de voorgenomen vereenvoudiging van de bekostiging in het primair en voortgezet onderwijs, en pleit hij voor monitoring en evaluatie van de hoogte van de lumpsum in alle sectoren.
Een verbeterde lumpsumfinanciering doet volgens de raad het beste recht aan de onderwijsverhoudingen. De overheid is verantwoordelijk voor het stelsel als geheel, maar instellingen kunnen met een stabiel budget hun eigen langetermijnbeleid maken. De overheid kan de kwaliteit van het onderwijs – behalve via de bekostiging – ook beïnvloeden via wettelijke deugdelijkheidseisen, toezicht houden op en verantwoording vragen aan instellingen. De raad merkt op dat er veel bronnen zijn over de hoogte van het budget, maar dat er geen duidelijke standaard is om te toetsen of dat budget toereikend is. De overheid bekostigt het onderwijs om te kunnen voldoen aan wettelijke minimumnormen voor kwaliteit, maar de maatschappelijke verwachtingen gaan vaak verder. De raad adviseert om te evalueren of er voldoende middelen zijn voor de gevraagde onderwijskwaliteit.
Onderwijsinstellingen: geef beter inzicht in de uitgaven
Instellingen kunnen hun uitgaven beter koppelen aan beleidsdoelen én de verantwoording erover verbeteren. Voor het eerste kunnen ze bijvoorbeeld gebruikmaken van benchmarking van onderwijsinvesteringen. Het tweede, een betere verantwoording, komt op verschillende manieren tot stand. In de horizontale verantwoording (van instellingen aan leerlingen of studenten, ouders, interne toezichthouders en andere betrokkenen) is professionalisering nodig van interne toezichthouders en medezeggenschapsorganen. De raad stelt ook voor een onafhankelijke instantie op te richten waar belanghebbenden terecht kunnen voor onderzoek naar financieel beleid van hun instelling. Horizontale verantwoording hangt nauw samen met verticale verantwoording (van de instelling aan de overheid en de samenleving, mede via extern toezicht). Naarmate de één sterker is, kan de ander zich daarop aanpassen. Verticale verantwoording en extern toezicht blijven ook nodig. De raad adviseert om de Inspectie van het Onderwijs toe te laten zien op de horizontale verantwoording. De Tweede Kamer moet het externe toezicht overlaten aan de daarvoor aangewezen instanties, zoals de inspectie en de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie). Wel kunnen deze uitvoerende instanties volgens de raad beter worden toegerust en ondersteund.
Er zijn bij dit artikel nog geen reacties geplaatst