In haar eerste reactie heeft de Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) al laten weten dat ze het een gemiste kans vindt dat het advies van de Onderwijsraad over de grenzen en de reikwijdte van artikel 23, de discussie over de vrijheid van richting volledig wordt genegeerd. De keuze voor het primaat van de democratische rechtstaat juicht de vereniging toe, evenals de nadruk op de rechten van leerlingen om hun éigen normen en waarden en levensovertuigingen te ontwikkelen. Helaas loopt de Onderwijsraad vervolgens vast in de uitwerking daarvan; de kool en de geit worden gespaard.
Hieronder leest u de gedetailleerde reactie van de VOO op het advies van de Onderwijsraad. U kunt deze ook lezen via de website van VOO.
Reactie VOO op het rapport ‘Grenzen stellen, ruimte laten’ Onderwijsraad
In het rapport ‘Grenzen stellen, ruimte laten’ poogt de Onderwijsraad in het licht van de democratische rechtsstaat de grenzen én de reikwijdte van artikel 23 van de Grondwet scherper dan nu te formuleren. De Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) is tevreden over een aantal keuzes, waaronder het primaat van de democratische rechtsstaat en de helder geformuleerde rechten van leerlingen. De belangrijkste discussie, die over artikel 23 zelf en specifiek de vrijheid van richting, komt echter niet aan bod. Dat is een gemiste kans.
De samenleving is ontzuild, maar de vrijheid van richting staat in het advies niet ter discussie. Het advies noemt artikel 23 een ‘levend concept’, maar kennelijk niet op dit punt. Het bevreemdt de VOO dat de Onderwijsraad zichzelf typeert als de hoeder van het grondwetsartikel, maar tegelijkertijd miskent dat ook een grondwet in de tijd hoort mee te bewegen met grote maatschappelijke veranderingen. Ook dat is immers een kenmerk van een democratische rechtsstaat.
Vrijheid van richting en vrijheid van inrichting
Het aandeel scholen op religieuze grondslag volgt de ontwikkelingen in de samenleving niet, of op zijn best met grote vertraging. Tussen 1990 en 2018 daalde het aantal mensen dat zich in Nederland identificeerde als rooms-katholiek of protestant van 58% naar 38%. In de leeftijdsgroep 15 tot 25 jaar rekent nog geen 23% zich tot een van die beide religies[1]. Het aantal leerlingen dat protestants of katholiek onderwijs volgde daalde in die periode slechts van 62% naar bijna 56%[2]. Niet vreemd dat er steeds meer aanwijzingen zijn dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking vindt dat op religie gebaseerd onderwijs moet verdwijnen[3].
In 1917 beoogden onze grondwetgevers de richting van scholen te laten aansluiten bij de wensen van ouders, om zo een afspiegeling te zijn van de samenleving. In die tijd stemde ruim de helft van Nederland op een christelijke partij; dit jaar was dat nog 15%. Anno 2021 zou de keuze van ouders een heel ander scholenlandschap opleveren dan de nu historisch gegroeide situatie. De Onderwijsraad signaleert dat een groot deel van de scholen op religieuze grondslag de afgelopen decennia van karakter is veranderd en veralgemeniseert. Het signaleren van die erosie maakt het des te opmerkelijker dat de belangrijkste discussie, die over artikel 23 zelf en specifiek de vrijheid van richting, ontbreekt. De VOO vindt dat een gemiste kans. Het hoeft geen betoog dat de VOO af wil van die vrijheid van richting; deze is immers gebaseerd op inmiddels achterhaalde uitgangspunten. Dat geldt overigens nadrukkelijk niet voor de vrijheid van inrichting: er moet volop ruimte blijven voor pedagogische keuzes en verschillen.
De VOO vindt dat het tijd is voor een maatschappelijke discussie over artikel 23 en dan met name de vrijheid van richting daarbinnen. Het onlangs ingediende voorstel tot aanpassing van dat artikel draagt bij aan die discussie en is een stap in de goede richting, maar wat de VOO betreft niet voldoende. Wijzigingen van de Grondwet zijn echter niet eenvoudig en in Nederland een kwestie van zeer lange adem. En dus zijn er voor de korte termijn ook stappen nodig binnen de grondwettelijke beperkingen. Zolang er scholen op religieuze grondslag zijn zou toch tenminste periodiek getoetst moeten worden of die nog aansluiten bij de wensen van ouders, bijvoorbeeld via een ouderraadpleging over de grondslag van de school. Dat zou wat de VOO betreft al een belangrijke stap zijn richting artikel 23 als ‘levend concept’.
Verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs in Nederland
In lijn met de Grondwet vindt de Onderwijsraad dat openbaar onderwijs overal binnen redelijke afstand beschikbaar moet zijn, ‘alomtegenwoordig’. ‘Dit veronderstelt dat er overal in het land toegang tot openbaar primair en voortgezet onderwijs is en blijft’, aldus het advies. Maar wat is eigenlijk de consequentie van dit standpunt? De praktijk is namelijk anders. Toegankelijk openbaar onderwijs ontbreekt in bepaalde regio’s, bijvoorbeeld bij het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen en Noord- en Midden-Limburg en het speciaal onderwijs in het zuiden van het land. Dan geldt een acceptatieplicht voor de niet-openbare scholen, maar dat lost het fundamentele probleem niet op. Zeker in een tijd van ontzuiling is dat onwenselijk en onacceptabel. De laatste school in een regio moet openbaar zijn. Of zoals Paul Zoontjes schreef in zijn standaardwerk over Onderwijsrecht: “Bijzonder onderwijs mag er weliswaar zijn, maar openbaar onderwijs móet er zijn”.
Burgerschapsopdracht
Scholen op religieuze grondslag dragen volgens de Onderwijsraad in zeer beperkte mate bij aan sociaaleconomische of etnische segregatie[4]. De Inspectie voor het Onderwijs wees er eerder op dat in vrijwel alle steden ‘klein religieuze’ scholen (o.a. Islamitische, Hindoestaanse of Joodse scholen) een relatief grote bijdrage leveren aan etnische segregatie[5]. Protestants-christelijke en rooms-katholieke scholen dragen volgens de cijfers niet bij aan segregatie, maar versterken wel een andere scheidslijn tussen leerlingen, op basis van religie. Dat valt buiten de gehanteerde definities van segregatie, maar betekent wel degelijk dat kinderen met verschillende (religieuze) achtergronden elkaar minder vaak tegenkomen. Ze krijgen niet de kans elkaar te leren kennen en te leren om te gaan met hun onderlinge verschillen. Daar mist het onderwijs kansen om de burgerschapsopdracht uit te voeren, om leerlingen voor te bereiden op het functioneren in een pluriforme samenleving. De VOO kiest radicaal voor ‘Samen leven, samen leren’, voor een onderwijssysteem waarin kinderen van ouders van alle gezindten met elkaar naar school gaan en met en van elkaar leren over uiteenlopende religies en levensovertuigingen. De echte ontmoeting met kinderen met een andere achtergrond, op welk gebied dan ook, is van belang voor elk kind.
Met het oog op die burgerschapsopdracht is het goed dat de Onderwijsraad de democratische rechtsstaat als vertrekpunt kiest en centraal stelt in de verplichte kern die op alle scholen aan bod moet komen. De eigen visie voegt de school daaraan toe, ‘en niet andersom’, aldus het advies. In de illustratie daarbij zien we rond de gemeenschappelijke kern de cirkel van de vrije ruimte, waarvan de democratische rechtsstaat de buitengrens bepaalt. Ook in de vrije ruimte mag een school daar niet tegenin gaan. In theorie klinkt dat natuurlijk mooi, maar het is de vraag hoe dat er in de praktijk uitziet. Is het onderscheid eigenlijk wel te maken? Is de grens tussen die beide cirkels voor leerlingen wel zichtbaar?
In een interview sprak voorzitter Hooge van de Onderwijsraad over een ‘stevige kern’[6], maar het valt op dat de binnenste cirkel in het model vrij klein is. De ruimte eromheen is beduidend groter. Wie vanuit de kern rondkijkt ziet aan alle kanten de visie van de school. Waar is het uitzicht op de wereld daarbuiten? Het advies geeft een concrete aanzet voor het beschrijven van voor het onderwijs relevante kenmerken van die democratische rechtsstaat.
Terecht pleit het advies voor het preciezer aangeven waar scholen aandacht aan moeten besteden in de kerndoelen, eindtermen, examenprogramma’s, de samenstelling van profielen en generieke kwalificatie-eisen. Dat zijn noodzakelijke vervolgstappen die meer houvast kunnen bieden. De recente berichtgeving over zelfcensuur van educatieve uitgevers maakt duidelijk hoe ingewikkeld dit is[7]. Zelfs met duidelijke kerndoelen en eindtermen kan de uitwerking daarvan in lesmateriaal nog tot een beperkte blik op de werkelijkheid leiden. Daar ligt een gedeelde verantwoordelijkheid voor scholen die lesmateriaal selecteren en uitgevers die het produceren.
Rechten en vrijheid van leerling
De VOO vindt het van groot belang dat leerlingen op school in samenspel met andere leerlingen en leerkrachten, hun éigen levensovertuigingen en mens- en maatschappijbeeld kunnen ontwikkelen. Uiteindelijk gaat het om de rechten van individuele leerlingen. De Onderwijsraad benadrukt dat terecht: ‘vooral de rechten en vrijheden van het kind stellen grenzen aan het handelen van de school en de vrijheid van ouders. Denk aan de godsdienstvrijheid van het kind en de vrijheid van een kind om een eigen mening te vormen.’ Het door de overheid gefinancierde onderwijs moet die kinderrechten serieus nemen en zich daar actief voor inzetten. Dat betekent dat er voor elke leerling ruimte moet zijn de door de school ‘voorgehouden’ overtuiging niet te volgen. Het wordt echter problematisch als in het advies van de Onderwijsraad daarop volgt dat de school leerlingen ruimte moet laten om buiten school niet naar de overtuiging te leven. Is binnen scholen op religieuze grondslag de godsdienstvrijheid van kinderen overdag opgeschort? Of wat betekent het concreet voor een homoseksuele leerling binnen de muren van een reformatorische school? Hier probeert de Onderwijsraad kool en geit te sparen. De voorbeelden zijn simpelweg niet in lijn met de eigen redenering.
Wat is de ruimte van een leerling om de eigen identiteit te volgen wanneer er verplichtende voorschriften zijn over kleding of over de omgang met jongens of meisjes? Bovendien is er nog geen einde gekomen aan de omstreden identiteitsverklaringen, die veel verder gaan dan het opleggen van gedragsregels binnen de school. De Tweede Kamer heeft zich onlangs in een motie uitgesproken voor een verbod op dergelijke verklaringen. Het blijft echter de vraag of en wanneer dat verbod er ook echt komt. Een verbod zou in de praktijk neerkomen op een plicht om leerlingen te accepteren die de identiteit niet onderschrijven. Opmerkelijk genoeg toonde zelfs het Nederlands Dagblad zich op dit punt niet bevreesd: ‘Een school die alleen gelovige docenten benoemt, zal niet zo snel van kleur verschieten als l
Er zijn bij dit artikel nog geen reacties geplaatst